[Baai]
BAAI, (hoogd. Bay, fr. baye, eng. bay, spaan. baia.) z.n., vr., der, of van de baai; meerv. baaijen. Inham, kleine zeeboezem, zeearm: in de baai van Gibraltar.
Ten Kate meent, dat dit woord afkomstig is van bad, niet zoo zeer als eene zwem- of baadplaats, maar als eene vertoe plaats voor de schepen. In het ital. is bada, bado, eene vertoeving.
Hiertoe kan men ons baaivanger betrekken, oorspronglijk ontleend van die groenlandsvaarders, die allereerst de stoutheid gehad hebben, om, met hunne schepen, in de baaijen te visschen, dewijl aldaar de meeste walvisschen gevonden worden. Bij overdragt, wordt dit woord somwijlen gebruikt, om iemand aanteduiden, die vlug en zwierig op schaarsen rijdt. En hiervan het onz. werkw. baaivangen, voor vlug en zwierig op schaatsen rijden.