[Baai]
BAAI, z.n., vr., der, of van de baai; meerv. baaijen, wanneer van verscheide soorten gesproken wordt. Zekere wollen stof: witte, zwarte, gestreepte baai, enz. Van hier het bijv. naamw. baaijen: een baaijen rok enz. Onder de zeelieden is het hiervan afgeleidde verkleinw. baaitje gebruiklijk, voor een, van baai, of andere grove stof, gemaakt, kort wambuis. In den gemeenzamen spreektrant wordt het woord baai ook voor wijn gebezigd, b.v. roode baai; en dit baai is, volgends Boxhorn, van den Schijten bach, d.i. wijn, afkomstig.
Deen. baj, fr. bay, bays, ital. baietta, zweed. boj. V. Heule bezigt dit woordt onzijdig; doch het daaglijksche gebruik verkiest het vrouwl. geslacht: men moet thands veel geld voor de beste witte baai geven.