[Azen]
AZEN, bedr. w., gelijkvl.: ik aasde, heb geaasd. Aas, of spijs, in den mondsteken, en, bij gevolg, voeden, zoo van menschen, als dieren: ende heeft ons geaest, doe wij noch niet vlugghe en waren. Aldeg.
De rijke zuivelmarkt, die Nederlant kan azen
Met voedzaam dischbanket van vette edammer kazen. Antonid.
Hij aest der raven kleine jongen. Aldeg. Maar azen met uw vleesch de vogels op het velt. Vond. In den zin van eten, opeten, wordt het door Vond. gebezigd: als van kraien opgezwolgen, of een tijgerdier geaest. Deze beteekenis vindt men ook in zich verazen, d.i. zich vereten, of te veel eten: zegt wie an brun of ekel gulzich zich veraast. Spiegh. En overdragtiglijk: want hij had zich veraest aen zulk een hoge hope. Verhoek. Door menschelijke eere en eerzuchtige gedachten altijd geaast enz. Vollenh. Ook is azen op iets in gebruik: te gretig azen mocht op uwe lekkernij. Hoogvliet. Raven en gieren azen op krengen. Van hier ook azing.