[Avondeten]
AVONDETEN, z.n., o., van het avondeten; zonder meerv. Van avond en het werkw. eten, als een zelfst. naamw. gebruikt. De spijs, welke men, des avonds, gebruikt: ham is geen goed avondeten. Het spijzen des avonds - de avondmaaltijd: bij het avondeten heeft hij weinig gesproken.