Nederduitsch taalkundig woordenboek. A. B, C, D(1799-1801)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Avonddauw] AVONDDAUW, z.n., m., des avonddauws, of van den avonddauw; zonder meerv. Van avond en dauw. De dauw, die, bij den avond, uit de lucht valt, en uit de dampen ontstaat, welken, gedurende den dag, in de lucht opgestegen zijn. Vorige Volgende