[Aterling]
ATERLING, z.n., m. en v., des aterlings, of van den aterling - der, of van de aterling; meerv. aterlingen. Bastaard, basterd, onecht kind: een aterling en koningsbastert. Moonen. Van hier ook het bijv. naamw. aterlingsch. Insgelijks is het woord aterling in gebruik voor duisterling. Zie aankomeling en ling.
Waarschijnlijk is aterling eene zamentrekking van achterling, d.i., in de eerste beteekenis, iemand, die heimlijk ter wereld gekomen is, en den echten kinderen achtergesteld wordt, - en, in de andere beteekenis, iemand, die anderen, in het duister, in het geheim, belaagt.