de armen, wordt door het armenbestuur bedeeld; - zoo ook hij trekt - hij leeft van de armen. Hij heeft tien duizend guldens aan de armen, aan het armenbestuur, tot onderhoud der armen, gemaakt.
In eenen overdragtigen zin; van iedere andere zaak beroofd, met het voorzetsel van: arm van vrienden, arm van troost. Wat zouden de vereenighde gewesten, dan, zoo arm van krijgsoversten enz. Hooft. Eene arme taal, welke gebrek aan woorden heeft. - Ongelukkig, beklagenswaardig: die arme man! dat arme Meisje! hare ligtgeloovigheid heeft haar ongelukkig gemaakt. De Hemel vergeve het u, dat gij met eene arme oude vrouw den spot drijft.
De Dichters veroorloven zich, somwijlen, eene verlenging van dit woord, en schrijven arrem, b.v. Poot: mij arrem schepsel enz. Dit arrem, in plaats van arm, komt mede, bij Vondel, zeer dikwijls, voor, die ook verscheidene andere woorden, naar willekeur, uitrekt, om de maat te vinden; b.v.: storremwind, vollek, ollem, berreg, sterrefdag, omarremt, arrempijp, burregwal, pallemtak, wollef, enz. Doch bij de tegenwoordige Dichters van naam wordt dit niet nagevolgd.
Arm heet bij Kero aram, en komt met het hebr. ערוּﬦ, naakt, overeen, welke beteekenis het, oorspronglijk, ook wel kan gehad hebben. Het gr. ἐρημος, woest, en het lat. aerumnae zijn, vermoedlijk, ook niet ver daarvan verwijderd. Arm beteekende reeds bij Ulphilas ellendig.