iemands arm versterken, verbreken, enz. Wiens arm alleen uw volk behoedt. L. Bake. Insgelijks, wanneer van Gods arm gesproken wordt: de straffende arm van God - op mijnen arm zullen zij hopen - met den arm uwer sterkte - een arm met magt. Bijbelvert. De arm des wereldlijken Regters, ook de wereldlijke arm, de Overheid. Koningen hebben lange armen. Iemand in de armen vallen, zich vrijwillig aan hem onderwerpen, ook zijne toevlugt tot hem nemen. - Magt, heerschappij, met teederheid verbonden: o liefde en vriendschap! niets zal mij, in het toekomstige, uit uwe armen scheuren. Niets had u moeten terughouden, om u in de opene armen uwer vrienden te werpen. - Hulp, bijstand: iemand in den arm nemen, in het daaglijksche leven. Om eenige overeenkomst in de uiterlijke gedaante, wordt dat gedeelte der zee, welk diep in een land loopt, een arm der zee genoemd. Om dezelfde rede dragen de zijdelings uitstekende deelen eener kerkkroon, waarop de lichten geplaatst worden, den naam van armen.
Arm, hoogd. Arm, bij Ulphilas arms, bij Kero arame, bij Otfrid. en Notker. arim, arum, arm, bij de Angels. earm, eorm, bij de Engels., Deen. en Zwed. arm, heeft met het gr. ἀρμος en lat. armus te veel overeenkomst, om dezelve niet te bemerken.