[Arbeiden]
ARBEIDEN, onz. w., gelijkvl., met het hulpw. hebben: ik arbeidde, heb gearbeid. Van het z.n. arbeid. Zijne kragten inspannen, gebruik van zijne kragten maken: vlijtig arbeiden. Ik heb drie dagen daaraan gearbeid. Om loon arbeiden. - Ter verlichting en verbetering van anderen werkzaam zijn: erkent de genen, die onder u arbeiden. Bijbelvert. Figuurlijk, in eene hevige beweging zijn: de wijn, het bier arbeidt, gist.
In den Bijbel 1477, wordt het voor moede worden gebezigd: hine en sal niet gebreken, noch arbeiden, waarvoor in de tegenwoordige overzetting: noch moede noch mat worden. - Die kinderen sullen ghebreken en arbeiden, in onze overzetting: de jongen zullen moede en mat worden. - Si sullen loopen ende niet arbeiden, in onze overzetting: zij zullen loopen en niet moede worden.
Als bedrijvend werkw., en derhalve met den vierden naamval, komt het, in de spreekwijs arbeid arbeiden, bij de Bijbelvertalers voor: van al sijnen arbeyt, dien hij arbeydet onder de sonne.
Arbeiden, hoogd. arbeiten, goth. arbaidjan, ijsl. erfida, oud zweed. arfwada, tegenwoordig zweed. arbeta, bij Kero en Notker. arabeitan. Oorspronglijk bepaalde het zich, even als arbeid, tot den landbouw, het akkerwerk; intusschen komt het, echter, reeds zeer vroeg, voor arbeiden, werken, in het algemeen voor.