[Appel]
APPEL, z.n., m., des appels, of van den appel; meerv. appelen. Zekere boomvrucht: ziet gij dien appel? Hooft. Zure, zoete appel - aagjesappel, oranjeappel, wijnappel enz. - appelen plukken, appelen van de boomen schudden. - In eenen zuren appel bijten, in de gemeenzame verkeering, voor, zich tot eene onaangename zaak bepalen. De boom draagt voor zich zelven geene appelen, wij worden voor ons zelven alleen niet geboren; spreekw. Om de ronde gedaante worden ook andere voordbrengsels van het plantenrijk appelen genoemd, waartoe de aardappel, haagappel enz. behooren. Ook dragen andere ronde ligchamen dezen naam, b.v.: de appel van een zijdgeweer: als hij tot den appel van het gevest in zijnen degen viel. Vond. Rijksappel, twist-tweedragtsappel, oogappel; zoo ook adamsappel, zijnde zekere uitwendige dikte aan den voorhals des menschlijken ligchaams, van welke het bijgeloof wil, dat zij door het stuk van den verboden appel veroorzaakt is, welk in Adams keel is blijven zitten.
Het woord appel heeft zeer vele zamenstellingen, als appelbeet, appelbloesem, appelboom, appeldrank, appelflaauwte, appelgraauw, appelgroen, appelman, appelmand, appelmarkt, appelmelk, appelmoes, appelschel, appelschip, appelsteel, appeltaart, appelteef, appelton, appel-