[Appelbloesem]
APPELBLOESEM, z.n., m., des appelbloesems, of van den appelbloesem; meerv. appelbloesems. Van appel en bloesem. De bloesem van den appelboom. Ook wordt dit woord als een bijvoegl. naamw. gebezigd, voor iets, welk de kleur van den bloesem des appelbooms heeft: een appelbloesem kleed. Somwijlen, ook als bijwoord: ik heb mijne kamer appelbloesem laten verwen.