[Apotheker]
APOTHEKER, Apoteker, (bij Kil. ook apteker) z.n., m., des apothekers, of van den apotheker; meerv. apothekers. Iemand, die eene apotheek, (in de eerste beteekenis) bezit, of artsenijen bereidt en verkoopt - een artsenijbereider. Van hier apothekersgezel, apothekersjonge, apothekersknecht enz.