Nederduitsch taalkundig woordenboek. A. B, C, D
(1799-1801)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 244]
| |
der, of van de apotheek; meerv. apotheken. Van het gr. ἀποθηκη, en het lat. apotheca. Eene plaats, waar eenvoudige en gemengde artsenijen bereid en verkocht worden - een artsenijwinkel: de hoogduitsche apotheek. Ik help d'aptheek, vol luchts en geurs, en haren oefenaer de dalers in de beurs. De Deck. Eene verzameling van verscheidene artsenijen, welken tot een zeker bijzonder gebruik bestemd zijn: eene huisapotheek, een voorraad van zulke artsenijen, welken men tot gebruik van zijn huisgezin noodig heeft - eene reisapotheek, welke geschikt is, om op reis medegevoerd te worden. Oudtijds werd dit woord ook in den zin van voorraad, schat, gebezigd, b.v., in den Bijbel 1477: mer ouer die apteken des olijs was ioas, waarvoor in de statenoverzetting gelezen wordt: maer Joas was over de schatten der olie. |
|