Nederduitsch taalkundig woordenboek. A. B, C, D(1799-1801)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Angen] ANGEN, (ook engen) veroud. w., gelijkvl.: ik angde, heb geangd. Van het boven staande ang. Krenken, benaauwen, verontrusten: want haar angde de wasdom van Vrankrijk. Hooft. Zie verder angst. Vorige Volgende