[Angst]
ANGST, z.n., m., van den angst; meerv. angsten. De beklemdheid der borst, als het uitwerksel der inwendige gewaarwording van vrees en droefheid: hij wat bedaert van zijnen angst. Vond. In stadigen anxt. Hooft. Hij weet van angst niet, waar hij blijven zal. In doodsangst - in duizend angsten zijn. Soo voerde hijse uyt hare angsten. Bijbelvert. Oudtijds werd angst ook voor vrees gebezigd: die anxt des Heren - die anxt onses Gods. Bijb. 1477.
Angst, hoogd. Angst, zweed. angest, eng, anguish, oud fr. angoise, frank. en alem. angust, komen met het lat. angustia overeen. Het naaste stamwoord is, ongetwijfeld, het boven staande verouderde angen, d.i. drukken, krenken, verontrusten, welk met het lat. angere en gr. ἀγχειν verwant is. Men vindt het bij Otfrid. en Notker.; en Hooft heeft het nog dikwerf gebezigd, zoo als, onder anderen, uit het boven aangehaalde voorbeeld blijkt. Angen wordt van ang, eng, afgeleid, zoo dat het, eigenlijk, in de engte drijven, en angst. eene verenging, beklemming, of benaauwing der borst, zoude aanduiden.