Nederduitsch taalkundig woordenboek. A. B, C, D(1799-1801)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Angelier] ANGELIER, z.n., m., des angeliers, of van den angelier; meerv. angelieren. Zekere bloem. Van angel, om de angelbaardjes, die deze bloem heeft. Bij Kil. angiere. Bij de Rederijkers: de witte anghieren. Vorige Volgende