[Angel]
ANGEL, z.n., m., des angels, of van den angel; meerv. angels. Eene scherpe spits, waarmede men steekt, als de angel der bijen: de bij stak mij met haren angel. Vischangel, zijnde een haak met eenen weerhaak: met zijnen bedrieglijken angel. Vond. Werpt den angel uit. Bijbelv.
Angel is, volgends de vlaamsche en zeeuwsche uitspraak, hangel, waarvan nog ons hengel, vischhengel, hengelstok, hengelen, hengelaar enz. Ingevolge hiervan, leidt men angel, d.i. dan hangel, van hangen af, zoo wel om het afhangen van den haak aan het snoer, als om het vasthechten en doen hangen van hetgene dat men wil ophalen. Dan, het schijnt, dat angel, in zijne twee verschillende beteekenissen, ook eenen dubbelen oorsprong heeft, uit welken, enkellijk bij toeval, een en hetzelfde woord ontstaan is. Angel schijnt, door middel van den uitgang el, van het wortelwoord ang gevormd te zijn,