[Ang]
ANG, bijv. naamw. Hetzelfde als eng. Eigenlijk naauw, doch hiervoor gebruikt men doorgaands eng. M. Stoke bezigt de spreekwijs het wordt, of is, hem eng, voor hij wordt, of is, bang, benaauwd, dewijl dengenen, die benaauwd is, alles te eng, of te naauw is. Thands zegt men, meestal, bang, d.i., beang, benaauwd. Hiervan onverschillig (zegt Huydecoper), het is hem bang, of hij is bang. En, dewijl ang, eigenlijk naauw is, zegt men verkeerdlijk hij is ang, maar zeer wel het is, of wordt hem ang.