[Ambtman]
AMBTMAN, (bij Kil. amman) z.n., m., des ambtmans, of van den ambtman; meerv. ambtmannen, ook ambtlieden.
Oudtijds beteekende ambt, d.i. ambacht, eenen dienaar. Wanneer dit woord, naderhand, ook in de beteekenis van den dienst zelven, en de daarmede verbondene waardigheid, gebezigd werd, voegde men het woord man daarbij, om eenen dienaar, of waarnemer van eenig ambt, aanteduiden; en zoo ontstond ons woord ambtman, dat, eertijds, van elken dienaar, of bedienden, en naderhand van voorname en aanzienlijke ambtenaren gebruikt werd; gelijk heden nog, in sommige plaatsen, diegene ambtman genoemd wordt, die elders den naam van schout, of drost, draagt.