[Ambtsbezigheid]
AMBTSBEZIGHEID, z.n., v., der, of van de ambtsbezigheid; meerv. ambtsbezigheden. Van ambt en bezigheid. De bezigheid, welke de waarneming van het ambt, dat wij bekleeden, van ons vordert: mijne ambtsbezigheden laten mij thands niet toe, van huis te gaan.