[Altoos]
ALTOOS, bijw. van tijd. Hetzelfde als altijd. Ook wordt het in den zin van ten minste gebezigd: ben ik niet rijk, ik ben altoos zonder schulden. Nog is altoos, gelijk ook altijd, bij eene ontkenning gevoegd, in de beteekenis van volstrektlijk niet, in het minste niet, gebruiklijk: ik zal hem geen andwoord altoos geven.
Sommigen beweren, dat altoos niet anders, dan in den zin van ten minste, nogthands, mag gebezigd worden, in onderscheiding van altijd; doch zonder grond, dewijl toos, volgends Ten Kate, ouwlings, ook tijd beteekende. L.W. van Merken zingt, hiermede overeenkomstig:
De vorst vormt daar de zee tot altoos glinstrend ijs.
Reeds in het jaar 1484, was dit woord, in dezen zin, gebruiklijk: ende die genade Goods sel in mi syn, ende sel altoes in mi bliven. Guld. Troen.