[Altijd]
ALTIJD, bijw. van tijd. In alle tijden, zoo wel om daarmede eene onafgebrokene voordduring aanteduiden, als om alle voorkomende tijden en gelegenheden uittedrukken: men moet altijd deugdzaam zijn. Niemand is altijd opgeruimd. In haar gezelschap zal ik mij altijd wel bevinden. Zijne klagten gaan mij altijd aan het hart. Dit altijd wordt ook voor ten minste gebezigd, even als althands: wie er moog geweest zijn, ik altijd ben er niet geweest. Zie verder altoos.