[Almagtig]
ALMAGTIG, bijv. naamw., zonder trappen van vergrooting. Van het zin versterkende al en magtig. Met almagt begaafd: de almagtige God. Ook als een zelfst. naamw.: de Almagtige.
Dit woord is oud. Reeds in de achtste eeuw kenden de Franken het woord almahtig.
Van almagtig komt het zelfst. naamwoord almagtigheid, welk gebruikt wordt, om de eigenschap, in het afgetrokkene, van de almagt, of hoogste magt zelve te onderscheiden.