[Almanak]
ALMANAK, z.n., m., des almanaks, of van den almanak; meerv. almanakken. Tijdwijzer: in den almanach. Hooft.
Wachter. vraagt: komt dit woord ook van manen (vermanen), waarschouwen, omdat wij er door gewaarschouwd worden, wegens iederen dag? Dit is, zegt hij, om meer dan eene rede, niet waarschijnlijk. Sommigen leiden het af van het hebr. mana, dat tellen beteekent: anderen van het gr. μὴν, of μήνη, de maan, eene maand. Doch het is aanneemlijker, dat dit woord geheel arabisch, en met de sterrekunde, welke wij van de Arabieren gekregen hebben, tot ons gekomen is, zamengesteld zijnde uit het arabische lidwoord al en manach, dat, volgends Velschius en Reland, eene nieuwjaarsgift beteekent. En deze benaming is tot de dagtafels overgebragt, omdat men die van ieder jaar aan de Koningen van het oosten ter nieuwjaarsgift aanbood.