[Akker]
AKKER, z.n., m., des akkers, of van den akker; meerv. akkers. Het verklein. woord is akkertje. Een stuk bouwland: in wat saizoen men den ploeg door den akker moet drijven. Vondel. Den akker bezaaijen, beplanten, bemesten. Ook, somwijlen, voor het gene dat op den akker wast: mijn gansche akker is door den hagel verwoest. In het hoogd., is het woord Gottesacker, voor begraafplaats, kerkhof, in algemeen gebruik; (Adelung keurt Leichenacker beter) bij Moonen, echter, komt Gods akker ook reeds voor:
Wat wroet gij dagh aan dagh in d'aarde van Gods akker,
En gunt uw klaghten, en gepeinzen nimmer rust?
Akker, in het gr. ἀγρὸς, lat. ager, camb. atcor, armor. acre, goth. akrs, angels. aecer, ook aeccer, frank. akar, accar, alem. achra; van daar in het basterdlat. acra, zeker afgemeten deel gronds.
In de oostersche talen, naamlijk, de hebreeuwsche, syrische en arabische, heeft men ickar, akoro en akaron, welke woorden niet eenen akker, een stuk gronds, maar iemand, die de aarde omspit en bebouwt - eenen landman, aanduiden. De afleiding dezes woords van het oostersche, en bijzonderlijk arabische, אכר, hij heeft gegraven, is, derhalve, niet van allen grond ontbloot.