Nederduitsch taalkundig woordenboek. A. B, C, D
(1799-1801)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 206]
| |
De vrucht van den eikenboom, bij Kil. ook aeckel, aecker, eeckel. In dezen zin zeggen wij ook eikel, eikelspek, eikelvarken, waarvoor anders akerspek, akervarken. Voor eik, eikenboom heeft Kiliaan ook eeckel - aeckerboom, welk laatste ook in den Bijbel van 1477, op verscheidene plaatsen, voorkomt: en sij groeuen die ghebeente van Saul en sijne sonen onder een akerboom. Wachter. heeft aeckern, en teekent hierbij aan, dat dit woord door de Angelsaksen in Nederduitschland gebragt is: want bij hen is ac, aec, een eikenboom; van daar komt aecern, accern, accorn, de vrucht van den eikenboom, bij ons aker, eikel genoemd. De Hoogduitschers zeggen eichel (waarvan ons eikel) van eiche, een eikenboom, dat frankisch is. Bij de Gothen beteekent akran allerlei vrucht. Van hier ook aardaker. |
|