[Afzweren]
AFZWEREN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. af en zweren: ik zwoer af, heb en ben afgezworen.
Bedr., met eenen eed verwerpen: het gansche volk zwoer den dwingeland af.
Onz., met het hulpw. zijn; door eene zweer, of verzwering, afgezonderd worden: mijn nagel is afgezworen. Van hier ook afzwering.