Nederduitsch taalkundig woordenboek. A. B, C, D
(1799-1801)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 202]
| |
zijn. Van het scheidb. voorz. af en zwemmen: ik zwom af, ben afgezwommen. Zwemmend zich van eene plaats verwijderen: van den oever afzwemmen. Hij is van het land afgezwommen. Ook, somwijlen, als wederkeerig: zich afzwemmen, door lang zwemmen afmatten. |
|