[Afzuipen]
AFZUIPEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. af en zuipen, onmatiglijk drinken: ik zoop af, heb afgezopen. Door zuipen wegnemen: iets van boven afzuipen. Hij heeft mij al mijnen wijn afgezopen. Door zuipen kragtloos maken: zich afzuipen. Dit woord, gelijk ook het eenvoudige zuipen, behoort tot den laagsten schrijfen spreektrant.