Nederduitsch taalkundig woordenboek. A. B, C, D(1799-1801)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Afzuigen] AFZUIGEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. af en zuigen: ik zoog af, heb afgezogen. Door zuigen afzonderen: dat kind zuigt de Moeder heel wat af. Door veel zuigen afmatten: het kind heeft de Minne gansch afgezogen. Vorige Volgende