[Afzeilen]
AFZEILEN, onz. en bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. af en zeilen: ik zeilde af, ben en heb afgezeild.
Onz., met het hulpw. zijn; van eene plaats wegzeilen: het schip is reeds van Amsteldam afgezeild - de schipper zal aanstonds afzeilen.
Bedr., door zeilen afzonderen: hij zeilde mijnen boegspriet af.