Nederduitsch taalkundig woordenboek. A. B, C, D(1799-1801)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Afzenden] AFZENDEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. af en zenden: ik zond af, heb afgezonden. Wegzenden: eenen Bode, eenen brief, koopwaren afzenden. Van hier afzender, afzending, afgezant. Zie het laatste. Vorige Volgende