[Afzeggen]
AFZEGGEN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. af en zeggen: ik zeide af, heb afgezegd. Eene gemaakte afspraak herroepen, eene afgesprokene zaak opzeggen: een besteld werk afzeggen, een bezoek laten afzeggen. Ik had de vergadering reeds belegd, maar liet dezelve weder afzeggen.