[Afzakken]
AFZAKKEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. af en zakken: ik zakte af, heb en ben afgezakt.
Bedr., ten einde zakken, of alles zakken, wat gezakt, d.i. in zakken gepakt, moet worden: wij hebben het vlasch afgezakt.
Onz., met het hulpw. zijn; naar beneden zakken: hij liet zich van den muur afzakken. Figuurlijk, aftrekken: het leger zakte den rijn af. Afdrijven: met den stroom afzakken. Afdeinzen, de vlugt nemen (in eenen zeeslag): een gedeelte der vloot begon aftezakken. Zich stil wegmaken, wegsluipen (in den gemeenen spreektrant): wij zochten hem onder den hoop, maar hij was reeds afgezakt. Van hier afzakker, afzakking.