Nederduitsch taalkundig woordenboek. A. B, C, D
(1799-1801)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 197]
| |
voorz. af en wisschen: ik wischte af, heb afgewischt. Door wisschen wegdoen: het stof van de tafel, het zweet van het gezigt, het bloed van de handen afwisschen. Iemand de tranen afwisschen, figuurlijk, deszelfs smert verzachten, hem vertroosten. Tranen, die wij niet afwisschen, wanneer wij kunnen, zijn zoo veel als tranen, die wij afpersen. Het schrift - eene som van de lei afwisschen. Door wisschen reinigen: de tafel, de handen, het gezigt afwisschen. Van hier ook afwisscher, afwissching. |
|