[Afwippen]
AFWIPPEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. af en wippen: ik wipte af, heb en ben afgewipt.
Bedr., met eene wip afgooijen: hij wipte mij van de bank af.
Onz., met het hulpw. zijn; afspringen: van de stoep afwippen. Wippende afvallen: de plank wipte van de stelling af. Van hier ook afwipping.