[Afwinnen]
AFWINNEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. af en winnen: ik won af, heb afgewonnen. Door eene verrigting, met geluk verbonden, van iemand verkrijgen, bijzonderlijk in het spel: iemand zijn geld afwinnen. Op eene andere wijs, waaraan het geluk insgelijks deel heeft, van iemand bekomen: den vijand eenen veldslag afwinnen. Iemand in iets voorkomen, overtreffen: hij wint het mij af in het schrijven, ik hem in het lezen.