[Afwinden]
AFWINDEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. af en winden: ik wond af, heb afgewonden. Door winden afdoen, in tegenoverstelling van opwinden: garen, zijde, van eenen klos afwinden; ook een kluwen afwinden. Ten einde winden: wij zullen al de wol eerst afwinden. Somwijlen, wordt dit woord als onzijd. gebezigd: zij hebben afgewonden. Van hier ook afwinder, afwinding.