[Afwijzen]
AFWIJZEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. af en wijzen. ik wees af, heb afgewezen. Eigenlijk, met de hand een teeken geven, om zich te verwijderen: iemand afwijzen. Overdragtiglijk, iemands bede, verlangen, of aanbieding, niet willen aannemen, hem geen gehoor geven: eenen bedelaar afwijzen. Ik wees zijn verzoek terstond af. Afslaan, terugdrijven: de vijanden werden met bebloedde koppen afgewezen. Van hier ook afwijzing.