Nederduitsch taalkundig woordenboek. A. B, C, D
(1799-1801)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 196]
| |
af. Van elkander wijken: de muur wijkt hier merklijk af. Figuurlijk, onderscheiden zijn: de menschen wijken, voornaamlijk, naar gelang hunner opvoeding, van elkander af. Zich van iets verwijderen, in eenen zedenlijken zin, verlaten: van de zeden der Voorvaderen - van de gebruiken der Ouden - van zijnen leermeester afwijken. Van den weg der deugd - van de waarheid - van zijnen godsdienst - van zijne grondstellingen afwijken. Wijk van het kwade af. Van hier ook afwijker, afwijking. |
|