[Afwitten]
AFWITTEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. af en witten: ik witte (wittede) af, heb afgewit.
Bedr., geheel wit maken, ten einde witten, met kalk, of witte verw: eenen muur, eene kamer, afwitten.
Onz., met het hulpw. hebben; de witte verw afgeven, loslaten: de kamer wit overal af.