[Afwerken]
AFWERKEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. af en werken: ik werkte af, heb afgewerkt.
Bedr., door werken afzonderen: hij heeft het vel van zijne handen afgewerkt. Ten einde werken: ik heb mijne taak afgewerkt. Door veel werken afmatten: zich afwerken.
Onz., met het hulpw. hebben; ophouden te werken: zoodra wij afgewerkt hebben, zullen wij eten.