[Afweren]
AFWEREN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. af en weren: ik weerde af, heb afgeweerd. Afkeeren, de aannadering eener zaak verhinderen, met nadruk afwenden: het vee van het zaailand afweren. Zij weerden den vijand manlijk af. De vliegen van zich afweren. Een pels weert de koude af. Van hier ook afwering.