[Afwentelen]
AFWENTELEN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. af en wentelen; eigenlijk wendtelen, oul. werdelen, voorddur. werkw. van wenden: ik wentelde af, heb afgewenteld. Naar beneden wentelen: hij wentelde den boom van den dijk af. Door wentelen verwijderen: wentel dat blok van de deur af.
Van hier ook afwenteling.