Nederduitsch taalkundig woordenboek. A. B, C, D
(1799-1801)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 194]
| |
ken, zich het vloeken afwennen. De spreekwijs iemand, of zich, van iets afwennen, welke men ook, somwijlen, aantreft, is, voor het minste, niet in algemeen gebruik. Men zegt nogthands, een kind van de borst afwennen. In de, anders ook gebruiklijke, spreekwijs, iets afwennen, b.v. ik wen het spelen geheel af, heeft, zekerlijk, eene uitlating van het wederkeerige voornaamwoord plaats. Van hier ook afwenner, afwenning. |
|