[Afwenden]
AFWENDEN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. af en wenden: ik wendde af, heb afgewend. Afkeeren: het gezigt van iemand afwenden - met afgewendde oogen tot iemand spreken - een schip afwenden - eenen slag, of steek, afwenden, ook van zich afwenden; en overdragtiglijk: de Hemel heeft den slag afgewend, die mijn leven zou geeindigd hebben. Figuurlijk, de nadering van zeker kwaad verhinderen: het gevaar afwenden - een ongeluk van iemand afwenden. In opzigt tot het hart en deszelfs neiging, van iets verwijderen: blijft uw hart, even als uwe oogen, van mij afgewend? Ook als wederkeerig: zich van iemand afwenden, zoo wel alle verbindtenis met hem opheffen, als ook afkeerig van hem worden. Zich van het kwade afwenden.
Van hier ook afwender, afwending, en het verouderde bijv. naamw. afwendig, voor afkeerig: afwendig maken, bij Kiliaan.