[Afweiden]
AFWEIDEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. af en weiden: ik weidde af, heb en ben afgeweid.
Bedr., het gras afeten: de paarden hebben dit land reeds afgeweid. J.B. Houwaert bezigt dit woord, in den zin van verwoesten: gij, die u draeght als Princen triumphant, en 't vruchtbaer landt van Germanien afweyt; en Vondel kent het aan het vuur toe:
Een alverteerend vier rijst door de longe heen
En weitme inwendig af door alle mijne leen.
Onz., met het hulpw. zijn; afwijken: hij weidde te verre van zijn onderwerp af.
Van hier ook afweiding.