[Afwegen]
AFWEGEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. af en wegen: ik woog af, heb afgewogen. Door wegen afzonderen: ik liet de helft van de suiker afwegen. Door wegen de zwaarte van iets bepalen: ik heb al de pakken afgewogen. Ten einde wegen: wij zullen de pakken eerst afwegen. Figuurlijk, voor, de overeenkomst van verschillende zaken berekenen: ik ging aan het werk, nadat ik, alvorens, mijne kragten naar den arbeid had afgewogen. Ook, somwijlen, als onzijdig, doch in de eigenlijke beteekenis: voor den ondergang der zon moeten wij afgewogen hebben.