[Afweg]
AFWEG, z.n., m., des afwegs, of van den afweg; meerv. afwegen. Van het voorvoegsel af, dat hier een gebrek aanduidt, en weg. Eigenlijk een weg, die van den gewonen en regten weg afleidt, ook een zijdweg, omweg, sluipweg: deze straat heeft vele afwegen. Door afwegen ontkomen. Eenen afweg nemen. Wij waren ongelukkiglijk op eenen afweg geraakt. Figuurlijk, voor eene afwijking van het pad der deugd en regtschapenheid: hij geraakte reeds vroeg op afwegen.
Van afweg, bij Otfrid. auuigg, heeft men, oulings, ook een bijv. naamw. gemaakt, welk boos, bedorven beteekende. Bij Notker. vindt men auuekkiu slahta, voor een boos, bedorven geslacht; en Kiliaan heeft afweghigh, voor hetgene dat van den weg afgelegen is, of van den weg afleidt. Doch dit is verouderd.