[Afweenen]
AFWEENEN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. af en weenen: ik weende af, heb afgeweend. Door tranen boeten, uitdelgen: o! dat ik, aan uwe voeten, dit alles konde afweenen! Ook als wederkeer., door weenen zich afmatten: zij heeft zich afgeweend.